Onderwijs aan het Werk, editie 2
In 2018 verscheen de eerste editie van ‘Onderwijs aan het Werk’, een uitgave van de Leerstoel Onderwijsarbeidsmarkt en het CAOP. Deze uitgave krijgt een vervolg met de tweede editie. Vanaf eind 2021 publiceren we op deze plek digitaal gebundelde artikelen over de arbeidsmarkt voor leraren (onderwijzers, docenten, leer- en werkmeesters, ondersteunend personeel en schoolleiders).
Onderwijs aan het Werk (OahW) heeft een onafhankelijk, objectief karakter. De publicatie biedt een reflectie op belangrijke actuele thema’s, een duiding van actuele ontwikkelingen, en fungeert ook als ‘naslagwerk’.
OahW neemt een empirisch en theoretisch onderbouwd standpunt in over actuele onderwerpen, discussies, of regelmatig terugkerende thema’s in de politiek of het maatschappelijk debat over de arbeidsmarkt van leraren. De publicatie is zowel kwantitatief als kwalitatief van aard en richt zich op de sectoren po, vo en mbo. Specifieke bijdragen kunnen ook ontwikkelingen in het hbo en wo behandelen.
Iedere bundel bevat steeds enkele artikelen die bij elkaar passen en eenzelfde vraagstuk vanuit verschillend perspectief bezien. De opgenomen artikelen bieden een algemene beschouwing van de stand van zaken en analyseren recente ontwikkelingen, bijvoorbeeld aan de hand van een casus of empirisch onderzoek.
De publicatie is van belang voor professionals in en rond het onderwijs, bestuurders, beleidsmakers, onderzoekers en eenieder die het onderwijs een warm hart toedraagt.
Bundel 1
In deze eerste bundel presenteren we drie artikelen over de onderwijsarbeidsmarkt, die betrekking hebben op de inhoud van de arbeidsomstandigheden en professionalisering van docenten. Deze thema’s bezien we niet alleen vanuit het perspectief van het aantal uren dat zij werken, maar ook vanuit de eisen en normontwikkeling die de digitalisering van het onderwijs stelt aan de professionalisering van docenten en de kwaliteit van kennisarbeid.
- Tijdsbestedingen leraren in het po
Het eerste artikel gaat in op de tijdsbesteding van leraren in het Nederlandse basisonderwijs. De inhoud is gebaseerd op de internationale TALIS-gegevens, die worden verzameld door de OECD. De auteurs concluderen dat Nederland internationaal vergeleken hoog scoort wat betreft de onderwijstijd. Er is op basis van deze gegevens geen bewijs dat een verlaging van de urennorm in het onderwijs bijdraagt aan minder werkdruk en leraren meer ontwikkeltijd biedt. Wel blijkt dat Nederlandse leraren relatief veel tijd kwijt zijn aan administratieve taken. - Digitalisering van het onderwijs
Het tweede artikel bespreekt de steeds verdergaande digitalisering van het onderwijs, die in de coronaperiode een sterke impuls heeft gekregen. Bij het expertisecentrum iXperium van de Hogeschool Arnhem-Nijmegen wordt onderzocht onder welke omstandigheden ICT in het onderwijs succesvol is in te voeren. Het ligt voor de hand dat meer gepersonaliseerde vormen van leren, waarbij gebruikgemaakt wordt van ICT, eisen stelt aan docenten op individueel en collectief niveau. Ook teamleiders leveren daaraan een belangrijke bijdrage. De conclusie is dat nieuwe standaarden van gepersonaliseerd leren met ICT en ook de inzichten over docentprofessionalisering op dit terrein, in de praktijk moeten worden beproefd. - Kwaliteit van kennisarbeid
Ten derde gaan we in op de kwaliteit van kennisarbeid. Als technologie zo’n grote rol speelt in het onderwijs, waarbij ook de gebruikelijke werktijden verschuiven, roept dat vragen op over de belasting en belastbaarheid van docenten. In dit theoretische en empirische artikel wordt de ontwikkeling van het denken over de kwaliteit van de arbeid beschreven in relatie tot de literatuur over het leren met behulp van technologie. De auteurs passen deze inzichten toe op kennisarbeid. Op basis van een eerste verkenning van het beroepsonderwijs in de regio Utrecht, illustreren zij hoe de normontwikkeling van kennisarbeid de zelfregulering van deze arbeid ten goede komt. Zij stellen voor om niet alleen de definitie van kwaliteit van arbeid te verbreden, maar ook de kennistaken van docenten te relateren aan hun roluitvoering, waardoor er richtlijnen ontstaan voor docenten om zich te ontwikkelen.
Bundel 2
In deze bundel gaan we in op de lerarenmarkt van het primair onderwijs. We presenteren vier artikelen die op basis van enquêtes, administratieve gegevens en literatuurverkenningen en analyses over de lerarenmarkt conclusies trekken over het lerarentekort, de allocatie van leraren over scholen (sortering en segratie) en de kwaliteit van leraren. De volgende drie hoofdconclusies komen uit deze artikelen naar voren:
- Het lerarentekort is toegenomen en tegelijkertijd is de arbeidsmarktpositie van leraren verbeterd.
- Zowel de sortering van leraren over scholen als de segregatie in het onderwijs is versterkt.
- Verder onderzoek is nodig naar de kwaliteit van leraren in relatie tot 1. de sortering van leraren over scholen, en 2. de betrouwbaarheid en validiteit van lesobservatie-instrumenten.
Vier artikelen
- Arbeidsmarktpositie van leraren na de pabo
De krapte op de arbeidsmarkt voor leraren is sinds 2015 sterk toegenomen. Het belangrijkste kanaal om deze krapte te verminderen, vormt de instroom van startende leraren die van de pabo komen. De toenemende krapte uit zich voor hen in een toenemende kans om vaker en sneller een vaste aanstelling te krijgen met een grotere baan dan voorheen, met name in de Randstad. Dit blijkt uit de eerste bijdrage van Sil Vrielink, Klaas de Vos en Peter Fontein (‘Trends in de arbeidsmarktpositie van pas afgestudeerden van de pabo’). Voor pas afgestudeerde leraren is de arbeidsmarktpositie de laatste jaren dus ten gunste gekeerd. Startende leraren zijn ook positiever over hun werk en hun eigen capaciteiten gaan denken, onder meer door een betere begeleiding op de school waar ze les geven. Daardoor is ook het personeelsverloop kleiner en is de kans dat ze in het onderwijs blijven werken groter. Voor scholen was er een grote noodzaak om zuiniger met hun personeel en royaler met de arbeidsvoorwaarden van leraren om te gaan vanwege de alsmaar toenemende lerarentekorten. Deze schaarste aan leraren werd verder aangewakkerd door de grote uitval en een hoog ziekteverzuim onder leraren tijdens de corona-crisis. - Beroepsuitval en mobiliteit
De grotere blijfkans van leraren in het primair onderwijs is vooral belangrijk bij de instroom van jonge leraren in het onderwijs, omdat zij de grootste kans hebben het onderwijs weer snel te verlaten. Tijana Prokic-Breuer, Stan Vermeulen en Inge de Wolf laten in hun bijdrage (‘De invloed van schoolkenmerken, persoonskenmerken en arbeidsvoorwaarden op beroepsuitval en mobiliteit van jonge leraren in het primair onderwijs’) zien dat vooral de mobiliteit van jonge leraren groot is en dat de mobiliteit van leraren in het algemeen de laatste jaren is afgenomen. Dit is waarschijnlijk gebeurd door de sterk opgelopen krapte op de lerarenmarkt. De auteurs suggereren dat een grotere aanstelling (of zelfs voltijdsaanstelling) en een vaste aanstelling belangrijke instrumenten van scholen kunnen zijn om het vertrek van leraren naar een andere school en de beroepsuitval te beperken. Dit blijkt ook uit de bevinding dat leraren gemiddeld genomen vaak meer uren gaan werken als ze naar een andere school overstappen. Het baart wel enige zorgen dat deze leraren ook vaak overstappen naar scholen waar zij de werkdruk mogelijk als lichter ervaren, dat wil zeggen naar scholen met leerlingen met meer hoogopgeleide ouders, minder gewichtleerlingen en een hogere gemiddelde citoscore dan op hun vorige school. - Sortering van po-leraren
Op deze sortering van leraren naar scholen wordt nader ingegaan in de derde bijdrage, eveneens van de hand van Tijana Prokic-Breuer, Stan Vermeulen en Inge de Wolf (‘De sortering van po-leraren naar school-, leerling- en persoonskenmerken). Leraren met een masteropleiding geven vaker dan gemiddeld les op scholen met meer hoger opgeleide ouders. Leraren met een niet-westerse migratieachtergrond geven juist vaker les op scholen met veel leerlingen met een eveneens niet-westerse migrantenachtergrond. Vooral in stedelijke gebieden zijn deze patronen sterker dan gemiddeld, wellicht omdat daar meer keuzemogelijkheden zijn voor zowel leraren als ouders om hun voorkeuren wat betreft schoolkenmerken te realiseren.Jonge leraren die instromen op de arbeidsmarkt versterken de patronen die al aanwezig zijn in de sortering. Deze patronen wijzen op segregatie van zowel de leraren- als de leerlingenpopulatie op scholen. Het is echter niet duidelijk of de effecten van deze patronen per saldo negatief of positief zijn. Enerzijds kan door de sortering een grotere ongelijkheid in onderwijskansen ontstaan en een negatieve impact op de sociale cohesie. Verder kan de sortering van de vele jonge leraren die instromen op de arbeidsmarkt de lerarentekorten ongelijk verdelen en juist verergeren op scholen met veel laagopgeleide ouders en veel leerlingen met een migrantenachtergrond. Anderzijds kan de sortering positieve resultaten voor de leerlingen opleveren, omdat ze les krijgen van leraren die qua achtergrond meer op hen lijken, maar vooral hier is meer onderzoek gewenst in de Nederlandse context. - Lesobservatie-instrumenten
De kwaliteit van leraren kan dus op scholen met verschillende leerlingenpopulaties op verschillende manieren tot uiting komen. Eén manier om naar de kwaliteit van leraren te kijken en deze te verbeteren, is door lesobservatie-instrumenten te gebruiken. Uit de bijdrage van Marjoleine Dobbelaer en Adrie Visscher (‘Kenmerken en kwaliteiten van lesobservatie-instrumenten’) blijkt echter dat er nog een lange weg is te gaan om valide scores van de lerarenkwaliteit te verkrijgen op basis van de lesobservatie-instrumenten die veel scholen nu gebruiken. Ze vinden dat de meeste instrumenten voor lesobservatie niet aan de standaarden voldoen die ze hanteren in hun evaluatiekader. Er zou bijvoorbeeld meer aandacht moeten zijn voor hoe en welke leraargedragingen gescoord worden, de betrouwbaarheid van het scoren door observatoren, de aard van de lessen en het aantal lessen waarin leraren gescoord moeten worden, de validiteit van de bevindingen in verschillende contexten en de richtlijnen voor gebruik van de lesobservatie-instrumenten. Er is een reëel risico dat scholen lesobservatie-instrumenten gebruiken waarvan onvoldoende is aangetoond dat ze betrouwbare en valide scores opleveren als het gaat om de kwaliteit van de leraar.
Bundel 3
Bevoegd en bekwaam: van regels naar professionele standaarden
Het vraagstuk over de bevoegdheden van docenten is complex van aard, kent veel onduidelijkheden en zit bestuurlijk gezien muurvast. Dat is tenminste de indruk nadat een jaar geleden (voorjaar 2021) de Commissie Zevenbergen haar missie om te komen tot een doorbraak op dit terrein heeft moeten staken. Dat was teleurstellend aangezien de Onderwijsraad in 2018 een geïnspireerd pleidooi had gehouden voor uim baan voor leraren’. Alle vervolgstudies leken te wijzen op het herijken en herontwerpen van de benoembaarheids- en bekwaamheidseisen, maar dat is tot op heden niet gelukt.
Vooropgesteld: het ligt voor de hand dat niet iedereen in de configuratie van de onderwijsarbeidsmarkt zomaar kan lesgeven. De toegang tot de onderwijsarbeidsmarkt is strikt gereguleerd. De startbekwaamheid wordt getoetst in de vorm van een onderwijsbevoegdheid, die wordt toegekend als leraren aan de bekwaamheidseisen voldoen en dus benoembaar zijn om het beroep uit te oefenen. De benoembaarheid en de daaraan gekoppelde bevoegdheidsregelingen erkennen de basiskwalificaties van een leraar. Ze bakenen de toegang tot de markt af en houden daarmee de marktwaarde van de docent en de lonen op peil. Een belangrijke doelstelling van de vakorganisaties en verenigingen van leraren.
Regels en afspraken
Wie welke lessen verzorgt, is het resultaat van een ingewikkeld samenspel van regels en afspraken, die uiteindelijk leiden tot de allocatie van de arbeid. Leerkrachten werken bij een school, die binnen een jaarlijkse cyclus roosters voor de wekelijkse en dagelijkse onderwijsprogramma’s hanteert. De leraren ontwikkelen zich in hun werk stapje voor stapje van bekwaam naar ervaren en expert.
In de regelgeving hierover, die is vastgelegd in de Grondwet (‘Bekwaamheid en zedelijkheid van hen die onderwijs geven’, artikel 23, lid 2), is met name de Wet op het voortgezet onderwijs van belang. In het voortgezet onderwijs gaat het om de combinatie van kernbeginselen van pedagogisch en didactisch handelen met vakinhoudelijke bevoegdheden. De bevoegdheidseisen in het voortgezet onderwijs reiken daarmee verder dan die in het primair onderwijs of de bepalingen in het mbo, waar het bevoegd gezag van de school de benoembaarheid van docenten kan vaststellen.
De regelgeving is dus getrapt per opleidingsdomein en inhoudelijk gezien ingewikkeld van aard. In 2006 is de Wet beroepen in het onderwijs weliswaar vereenvoudigd, maar de generieke bekwaamheidseisen kennen nog immer de nodige voetangels en klemmen. In totaal zijn er 384 routes naar een bevoegdheid, zo becijferde Zevenbergen (zie voor de huidige standaarden het ‘Handboek Onderwijsbevoegdheden’ van DUO). In het voortgezet onderwijs zijn kernbegrippen in de regelgeving: ‘bekwaamheid’ (kennis en vaardigheden beheersen), ‘benoembaar zijn’ (voldoen aan de vereisten van een functie) en ‘bevoegd zijn’ (het bewijs van benoembaar zijn).
Spanning tussen gevraagde en aangeboden kennis en vaardigheden
In de krappe onderwijsarbeidsmarkt bestaat steeds de spanning tussen de gevraagde en aangeboden kennis en vaardigheden. Marc van der Meer bespreekt in zijn bijdrage het werk van de commissie-Zandbergen en vraagt zich – op socio-technische gronden over de kwaliteit van arbeid – af hoe deregulering vertaald gaat worden in sterkere professionele normen van docenten. Als docenten op of over het grensvlak van hun vakgebied ingezet worden, is het nodig sterke professionele normen te hanteren. Door de arbeidsinzet te analyseren en te ordenen, kan tot een nieuwe normbepaling van het bevoegdhedenvraagstuk worden gekomen. Binnen sectoren is dan zelfregulering mogelijk: ontwikkelingsgericht werken, taakverrijking en zelforganiserend vermogen. Precies wat de Onderwijsraad eerder impliciet aanduidde met professionalisering en wat in het beroepsbeeld van docenten (zie hieronder) nog teveel ontbreekt.
In hun artikel introduceren Marc Vermeulen en Anke Vromen drie metaforen om het bevoegdheidsvraagstuk te duiden: een dwangbuis, een korset en een exoskelet. Zij bepleiten een bevoegdheidssysteem dat als een ondersteuner en versterker, een exoskelet, functioneert: een omhulling van het organisme dat onderwijs heet. Een bevoegdheidssysteem dat een gemeenschap van deskundigheid creëert en een geregeld gesprek over professionele ethiek impliceert. Inspiratie om tot zo’n systeem te komen, kan gevonden worden bij de National Board of Professional Teaching Standards in de Verenigde Staten.
In een tweede bijdrage bespreekt Marc Vermeulen de onderwijskwaliteit van rekendocenten in relatie tot de discussie over onderwijstijd. Onderwijstijd wordt op allerlei niveaus geanalyseerd, van macro- tot nano-niveau. De urennorm, een wettelijk vastgelegd aantal uren les per jaar, is daarbij een heet hangerijzer. De populaire gedachte is dat een verlaging de werkdruk bij leraren kan wegnemen. Echter, zoals uit het onderzoek ‘Onderwijstijd: meer of minder?’ blijkt, is het vooral de administratieve rompslomp die de werkdruk veroorzaakt en niet het aantal lesuren (zie bundel 1). Vanuit deze gedachte hangt de benoembaarheid van docenten af van hun kwalitatieve bijdrage in de klas.
Luc Dorenbosch, Kees van der Velden, Marius Bilkes en Marieke Wolthoff bespreken de positie van hybride docenten, die met het ene been in de klas staan en met het andere been in het bedrijfsleven werken. Het gaat dus niet om zijinstromers, maar om mensen met een dubbelpositie. Op basis van gegevens die zijn verzameld voor het Techniekpact illustreren zij dat maar relatief weinig van deze docenten ook in het technische deel van het bedrijfsleven werkzaam zijn. De auteurs benoemen drie dilemma’s waarmee scholen te kampen hebben: het taakdilemma – welke verantwoordelijkheid geef je de docenten?, het urendilemma – hoeveel uren zet je ze in?, en het bevoegdheidsdilemma – wanneer ben je geschikt om voor de klas te staan?
Wat moet er gebeuren?
Het recente bestuursakkoord (22 april 2022) tussen de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, de PO-Raad, VO-raad en de vakorganisaties besteedt aandacht aan bovenstaand thema: ‘Het bevoegdhedenstelsel is een belangrijke kwaliteitswaarborg en bepaalt aan welke groepen leerlingen een leraar les mag geven na de opleiding en voor het voortgezet onderwijs ook voor welk vak(gebied). Het huidige stelsel voldoet voor een groot deel van het onderwijs, maar kent ook knelpunten. Vooral in het voortgezet onderwijs en in het bijzonder voor het vmbo zijn deze urgent waardoor we die eerst gezamenlijk verkennen en oplossen.’ (p. 17)
‘De aanstaande herijking van de bekwaamheidseisen wordt opgepakt in samenhang met de aanpak van de knelpunten in het stelsel en de ontwikkeling van het beroepsbeeld dat de gezamenlijke lerarenorganisaties (AOb, CNV Onderwijs, FvOv, Lerarencollectief, Platform VVVO en BVMBO) zijn gestart.’ (p.17)
Dat zou ook mijn keuze zijn: maak een analyse van de grensvlakken: kinderopvang en primair onderwijs, primair onderwijs en voortgezet onderwijs, vmbo en mbo. Analyseer de gevraagde pedagogische en didactische competenties en pas die toe op het onderwijsprogramma. Documenteer dit zorgvuldig, dan tekent zich vanzelf de professionele standaard af.
- Bevoegdheden: dwangbuis, korset of exoskelet?
Vorig jaar moest de Commissie Onderwijsbevoegdheden haar opdracht om het advies van de Onderwijsraad ‘Ruim baan voor leraren’ uit te werken, teruggeven aan de onderwijsministers Van Engelshoven en Slob. Oorzaak van het stopzetten van de commissie was dat de leden geen overeenstemming had kunnen bereiken over het idee voor een eenmalige bevoegdheid (Commissie Onderwijsbevoegdheden, 2021). Op 26 januari 2021 schreef Paul Zevenbergen als voorzitter van de commissie een brief aan de beide ministers waarin hij de opdracht teruggaf. - Onderwijstijd, van supra naar nano en terug
Onderwijstijd hangt samen met onderwijskwaliteit. Onderwijstijd hangt ook samen met de beschikbaarheid van mensen en middelen, van aanwending en didactiek en van nog veel meer. Onderwijstijd is een ‘hot topic’: hoeveel uren moeten we besteden aan onderwijs? Is 1.040 te veel of veel te weinig? Als het publieke onderwijssysteem niet genoeg levert, hoeveel tijd kan ik dan vanuit private bronnen toevoegen? En waarom komen kinderen uit moeilijke buurten op zondagmiddag vrijwillig naar de weekendschool, kunnen zij hun tijd niet beter besteden? - Hybride docenten in het technisch beroepsonderwijs: een verhaal apart
In het technisch beroepsonderwijs bestaat een groeiend tekort aan docenten (Ministerie van OCW, 2020). Daar komt bij dat in het beroepsonderwijs een grote behoefte bestaat aan een nauwere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, vooral in de technische sectoren. Een van de manieren om dit te realiseren is het stimuleren van hybride docentschap. Anders dan bij een reguliere (zijinstroom)docent combineren hybride docenten een baan in het onderwijs met een andere baan, als zelfstandige of in loondienst. Hybride docenten staan dus gelijktijdig met één been in het onderwijs en één been in de actuele praktijk. Om meer inzicht te krijgen in de meerwaarde, wenselijkheid en werkbaarheid van hybride docenten in het technisch mbo en hbo, is in 2020 in opdracht van het Techniekpact kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan.