Onderzoek naar blootstelling aan Chroom-6: hoe nu verder?
Werkenden bij Defensie, de NS en in Tilburg zijn in het verleden ziek geworden nadat zij zijn blootgesteld aan chroom-6.… Meer
Nieuws
Ze omspannen hetzelfde decennium: de ‘Lerarenagenda 2013-2023’ en het bestaan van de bijzondere Leerstoel Onderwijsarbeidsmarkt van Tilburg University en CAOP. Tijdens de slotbijeenkomst van de leerstoel op 16 februari stonden de presentaties grotendeels in het teken van de lerarenagenda. Ook werd de tweede editie van de CAOP-publicatie ‘Onderwijs aan het werk’ gepresenteerd. Het boek biedt een reflectie op de thema’s van de leerstoel, waaronder de lerarenagenda.
De oorsprong van de leerstoel is iets langer dan tien jaar geleden, memoreert gespreksleider en CAOP-directeur, Patrick Banis. Hij vertelt hoe de toenmalige staatssecretaris Zijlstra en Directie Leraren het plan hadden opgevat om lerarenbeleid meer centraal te stellen en wetenschap en onderwijspraktijk beter op elkaar te laten aansluiten. Uiteindelijk startte in april 2013 de Leerstoel Onderwijsarbeidsmarkt en hielden hoogleraren Frank Cörvers en Marc van der Meer in juni 2014 hun oraties. Een van hun eerste werkzaamheden was meedenken over, reflecteren op en aanbevelingen doen voor de lerarenagenda, die werd opgesteld door minister Bussemaker en staatssecretaris Dekker. Banis: ‘Na tien jaar blikken we terug, bekijken we de huidige stand van zaken en kijken we vooruit aan de hand van aanbevelingen voor de toekomst.’
Illustratie ter samenvatting van de slotwebinar, door Mariette Amsing
Frank Cörvers neemt zijn toehoorders mee in drie punten die hij destijds heeft uitgediept in zijn oratie ‘Theorie, beleid en werkelijkheid’. De eerste twee zijn de relatie tussen de beloning en de kwantiteit en de beloning en de kwaliteit van leraren. Bij zijn oratie heeft hij geconstateerd dat er voor veel leraren een salarisachterstand was ten opzichte van de marktsector, gecorrigeerd voor persoons- en baankenmerken. Een achterblijvende beloning zorgt voor te weinig aanbod van goede nieuwe leerkrachten, dus zowel een kwantitatief als een kwalitatief tekort. Inmiddels is de loonkloof tussen primair en voortgezet onderwijs gedicht en ‘er is wel veel gedaan’ aan de salarissen voor po. Van de verhouding tussen salarissen in het onderwijs en marktsector zijn hem geen recente cijfers bekend. ‘Het is in elk geval zaak om dat onderwerp actueel te houden, mede door de uitdagingen van de hoge inflatie.’ Zijn derde oratiepunt ging over investeren in leraren en beter personeelsbeleid. Daarbij doelde hij met name op de lerarenopleidingen, die het afgelopen decennium inderdaad een verbeterslag hebben gemaakt, en de selectie van leraren. ‘Schoolleiders moeten strategisch personeelsbeleid voeren en ook, samen met leraren, voldoende professionalisering vormgeven.’
De hoogleraar constateert drie traditionele cycli op de arbeidsmarkt. Als eerste de bezuinigingscyclus: ‘Wanneer de begroting daarom vraagt, vormen leraren een grote groep, waarop de overheid veel denkt te kunnen besparen.’ Als tweede de varkenscyclus: als er te weinig leraren zijn wordt actie ondernomen, waarna er na enkele jaren weer een overschot ontstaat. Als derde de WW-cyclus, waarbij leraren aan het eind van het schooljaar ontslagen worden en aan het begin van het nieuwe schooljaar aangenomen. Cörvers: ‘Je ziet de laatste jaren deze cycli doorkruist worden door trends, zoals het gedaalde beroepsimago en de langdurige lerarentekorten.’ Hij vraagt zich af of de kloof tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs structureel is gedicht en ook zal doorwerken in het hele onderwijs. Wat imago, bewustzijn en status betreft hebben PO in Actie en het Lerarencollectief waarschijnlijk een positieve uitwerking gehad. Maar of het beroepsimago werkelijk is verbeterd of verslechterd, vraagt om nader onderzoek. Wel toont Cörvers in een grafiek langjarige trends over het beloningsverschil per gewerkt uur voor het Nederlandse onderwijs en drie andere sectoren ten opzichte van het Nederlandse totaal. Dit verschil is ongecorrigeerd voor achtergrondkenmerken zoals geslacht, leeftijd en opleidingsniveau. Het lerarensalaris blijkt tussen 1969 en 2012 van bovengemiddeld 60% naar bovengemiddeld 20% gedaald. Dat heeft mogelijk te maken met de bezuinigingen, maar ook met het feit dat het opleidingsniveau van de rest van de bevolking is gestegen en van de leraren min of meer stabiel is gebleven. Hij toont ook een update van de grafiek voor het hele onderwijs voor de periode tot 2021. Het blijkt dat het relatieve lerarensalaris de laatste twintig jaar weer voorzichtig in de lift zit.
Kijkend naar de toekomst vindt Cörvers dat investeren in onderwijs en leraren een langetermijnopgave blijft, waarbij voortdurende aandacht moet zijn voor onder meer arbeidsvoorwaarden als randvoorwaarde, de rol van schoolleiders, bevoegdheden, professionele ruimte, een lerarenregister – ‘Het zou mooi zijn om dat toch voor elkaar te krijgen’ – en imagoverbetering. Hierdoor zouden de personeelstekorten op termijn toch kunnen verdwijnen. Verder hoopt hij dat de onafhankelijke leerstoel voor de arbeidsmarkt van leraren in een of andere vorm een vervolg krijgt.
‘Investeren in onderwijs en leraren is een langetermijnopgave waar voortdurende aandacht voor moet zijn’
Collega Marc van der Meer geeft desgevraagd een korte reactie over de arbeidsverhoudingen in het onderwijs, die de analyse van Frank contextualiseren. ‘In 2013 bij de start van het kabinet Rutte-2, was het bij nodig de democratie te stabiliseren met een sociaal akkoord, dat werd gesloten door het kabinet met Ton Heerts en Bernard Wientjes. Het Nationaal onderwijsakkoord, ‘De route naar geweldig onderwijs’, uit september 2013 kwam hieruit voort. Dat plaveide de weg naar allerlei bestuursakkoorden voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het mbo, het hbo en het wo, waarin nieuwe meetinstrumenten over personeelsbeleid werden uitgeprobeerd.’ ‘In de ogen van leraren in het primair onderwijs gingen deze initiatieven echter niet ver genoeg. In 2017 kwam PO letterlijk ‘in Actie’. Het resultaat is een historisch akkoord uit 2022 waarin de cao-niveaus in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs gelijk zijn getrokken. Zie daarvoor het hoofdstuk met Hans Schwartz in het boek. Ook zijn er werkdrukafspraken gemaakt, waarvan Daniël van Hassel en Jo Scheeren in het boek echter moeten vaststellen dat de effectiviteit daarvan moeilijk is aan te tonen.’ ‘De grote vraag voor de komende periode is hoe het cao-proces zich verder gaat voltrekken: komt er een pas op de plaats, een verdere decentralisatie of toch een nieuwe oriëntatie op de overheid’.
Marc van der Meer heeft zich op de leerstoel de laatste periode intensief beziggehouden met onderzoek naar het lerend vermogen in het onderwijs. ‘Het gemiddelde schoolbestuur vindt de onderwijskwaliteit ontzettend belangrijk en er is veel voortschrijdend inzicht in de betekenis van hoe mensen met elkaar omgaan in het onderwijs’, zegt hij. ‘In veel deelaspecten wordt veel geleerd. De vraag is alleen: wordt wat links wordt geleerd ook rechts begrepen?’ Daarbij gaat er maar om hoe je het thema ‘lerend vermogen’ definieert en bekijkt.
Zijn presentatie gaat over de ‘Lerarenagenda 2013-2023’, net als de eerste vier van de 34 hoofdstukken in ‘Onderwijs aan het werk – 2023’. ‘In mijn eerste vijf jaar heb ik met name gesproken over het mbo en de Lerarenagenda van het funderend naar het beroepsonderwijs getrokken. Nu, aan het eind van mijn tweede vijf jaar, wil ik afronden met een soort methodische onderbouwing van de lerarenagenda. Wat zijn daarbij de overwegingen?’
Eerst geeft Van der Meer een overzicht van de zeven hoofdthema’s uit de agenda en belangrijke gebeurtenissen van de afgelopen tien jaar. Daaronder de totstandkoming van het Nationaal Onderwijsakkoord en de uitwerking ervan, werkdrukconvenanten, het Rapport-Van Vroonhoven en Rapport-Asscher, de Wet beroep leraar, maar ook het stranden van de commissie-Zevenbergen (bevoegdheden) en het mislukken van het lerarenregister. Kernprobleem is volgens hem de kloof tussen werkvloer en politiek: ‘Het signaal van de professional bereikt wel de direct leidinggevende, maar loopt vast op de dubbele arbeidsdeling van de scheiding tussen uitwerking en beleid. De informatie bereikt niet de top.’ Andere knelpunten: gebrek aan eigenaarschap en draagvlak (van wie is de agenda?), geen continuïteit en coherentie, te weinig leren van elkaar en ‘hoe te komen van papier naar praktijk?’.
‘De hulproep van de professional loopt vast tussen uitwerking en beleid: de informatie bereikt niet de top.’
De oplossing van dergelijke knelpunten zoekt Van der Meer – zoals hij met enkele coauteurs gedetailleerd in het boek beschrijft – in de basisprincipes van handelen uit de sociotechniek, de inzichten die oorspronkelijk zijn ontwikkeld op de TU Delft en nog immer de basis vormen van de regulering over de kwaliteit van de arbeid in Nederland. Centraal staat het verbinden van het werk met de mens en het bij elkaar brengen van het zichtbare handelen en het onzichtbare denken. En dat in de huidige periode van technologische veranderingen. Daarvoor noemt hij drie ‘eerste principes’:
‘De kern van wat wij voorstellen is: hoe maak je leraren wendbaar, zodat ze zich ontwikkelen in het onderwijs in de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van hun lessen’, licht hij toe. Maar ook, vervolgt hij: ‘Hoe ging het werk dat je gedaan hebt, hoe ontwikkel jij je als persoon en hoe draag je bij aan het doel van het onderwijs? En hoe verantwoord je dat, hoe documenteer je dat en met name: hoe kun je de opgedane kennis daarover beter delen?’ De uitkomst is ‘een universeel model op basis van natuurwetenschappelijke en filosofische uitgangspunten, waarmee we ingrediënten aanreiken om op een andere manier na te denken over de arbeidskundige kant van het onderwijs’. Je wilt dat docenten meer gaan samenwerken en kennis delen en het model biedt daarvoor veel kansen, voegt hij toe.
De gedachten over dit alles monden uit in tien bouwstenen, die gebaseerd zijn om de bovengenoemde inzichten. De kern is de ontwikkeling in de taak van de docent, die groeit van ‘taak naar taak’, en daardoor andere rollen kan aannemen in de school (van ‘rol’ naar ‘rol’) en daardoor een andere functionele bijdrage kan leveren aan de school (van ‘functie naar functie’). Het is de basis voor co-creatie, samenwerking dus, binnen onderwijsteams en tussen scholen en de buitenwereld. Deze bouwstenen zouden volgens Van der Meer in samenhang de Lerarenagenda verder kunnen helpen op schoolniveau, in de regio en op landelijk niveau:
Een officieel moment is de overhandiging van de eerste exemplaren van het 542 pagina’s tellende boek ‘Onderwijs aan het werk’ aan Alida Oppers, inspecteur-generaal van de Onderwijsinspectie, en Fons Dingelstad, directeur Kennis van het ministerie van OCW. In haar dankwoord zegt Oppers dat hét grote vraagstuk volgens haar de ontwikkeling van een brede beroepsorganisatie is. ‘Ik denk dat de Lerarenagenda van de toekomst dan een stuk dunner zou zijn. Nu valt er niet aan te ontkomen dat wij als Inspectie in de haarvaten van dat vak zitten, maar ik doe dingen die ik liever aan de beroepsgroep zou overlaten. Ik zie verlangend uit naar een platform. Dan hoeven die bouwstenen niet meer in de agenda, omdat de content op een andere manier tot stand komt.’ Ze bedankt de hoogleraren voor tien jaar ‘veel mooi werk’, net als Dingelstad. ‘Jullie zijn een geweldige inspiratie geweest. Hebben veel denkmateriaal aangeleverd om de gesprekken verder te brengen. We denken er op het departement over na in welke vorm dit door kan gaan.’
Het boek is onderdeel van de beleidscyclus, een vorm van interventie die vraagt om actie en later reflectie. Dat stelt CAOP-onderzoeker Ruud van der Aa, coauteur van onder meer de eerste vier hoofdstukken. Hij benoemt drie aandachtspunten als het gaat om: hoe nu verder? Het boek is in de eerste plaats waardevol om de nieuwe kennis en inzichten van de afgelopen tien jaar te integreren in de beleidsvorming. Die beleidsvorming is een herhalend proces, benadrukt hij: uit beleid vloeit kennisbehoefte voort, die leidt tot onderzoek, daar komen nieuwe inzichten uit, waarop beleid wordt aangepast, enzovoort. ‘In die context is volgens mij meer ruimte voor actieonderzoek: experimenten waarin we het werkveld betrekken bij de onderzoeksvragen. Ondanks het vele veldwerk zijn onderwijs en onderzoek vaak gescheiden werelden.’ Hij roept beleidsmakers op om effectieve allianties te vormen met sectorraden, bonden, regionale samenwerkingsverbanden en dergelijke.
‘Er is meer ruimte nodig voor actieonderzoek: experimenten waarin we het werkveld van de leraar betrekken’
Van der Aa’s tweede punt is dat er ook aandacht moet zijn voor de rol van beleidsmakers om te leren, te innoveren en onderzoek te (laten) doen. ‘Zoals voor leraren geldt dat zij zich moeten verbeteren en kennis uit de wetenschap moeten benutten om hun onderwijspraktijk te bevorderen, moeten beleidsmakers continu kunnen schakelen tussen het uitvoeren van beleid en ontwikkelen en richten van nieuw beleid. Ook zij horen wendbaar gedrag te ontwikkelen om te kunnen groeien.’ Kortom, aandacht voor de condities van lerend beleid.
Als derde punt pleit Van der Aa voor versterking van de kennisinfrastructuur. ‘Niet alleen onderwijskundig, maar juist ook in relatie tot arbeidsmarktvraagstukken. Bijvoorbeeld door meer periodieke overzichtsstudies te maken, zoals dit boek, met relevante kennis en inzichten voor beleid en aandacht voor de voorwaarden om die kennis te integreren in beleidsontwikkeling. Kijk daarbij vooral ook waaraan lokaal en regionaal behoefte bestaat. Dat is mijn oproep aan iedereen die het belang van goed onderwijs inziet en de rol die onderzoek en kennis daarin kunnen vervullen.’
Docenten zelf meer bij onderzoek en beleidsvorming betrekken, dat zou nog in de bouwstenen moeten worden opgenomen, meent iemand uit het publiek. Ook wordt gewezen op het onderscheid tussen eerstegraads en tweedegraads docenten. Een ander vindt dat ook studenten er directer bij betrokken mogen worden. ‘Die kunnen verrassend helder vertellen wat ze willen in de school, wat ze van docenten verwachten, welke interactie gewenst is. En ze hebben vaak een verfrissende blik’. ‘Inderdaad heel belangrijk’, reageert Cörvers. Dat vindt ook Van der Meer, die erop wijst dat dit precies een kenmerk van het model is. De verhouding tussen docenten bepaalt hoe de professionele normen worden vastgesteld. Over de studenten zegt hij: ‘Bijvoorbeeld in het mbo heeft ieder roc gepersonaliseerde leerroutes van studenten, hoe die vorm te geven kan alleen worden vastgesteld door gericht onderzoek naar de mate van zelfregie van studenten én docenten. Een ander voorbeeld zijn de inmiddels 80 practoraten in het mbo, waar wordt samengewerkt met studenten. Ook zijn er op vele terreinen platforms en samenwerkingsprogramma’s tussen onderzoekers, docenten én studenten’.
Geert ten Dam, voorzitter van de leerstoelen bij het CAOP, sluit de presentaties af met twee reflecties. ‘Ten eerste hoe rampzalig wij allemaal het lerarentekort vinden. Morgen verschijnt er een SER-advies over de tekorten in de diverse sectoren. In de commissie die dit advies voorbereidde ging het continu over: als je mensen wilt aantrekken en behouden voor de sector, moet je investeren in betekenisvol werk. Natuurlijk zijn arbeidsvoorwaarden belangrijk, maar de crux is of het waardevol is wat je doet.’ Vervolgens reageert zij op de eerdere oproep uit het publiek om meer hybride docenten aan te stellen. ‘Daarmee zouden we leerlingen een groot plezier doen, want ik hoor vaak de klacht dat zij het onderwijs saai vinden. Hybride docenten zijn een mooie inspiratiebron, mits ze aansluiten bij de gedeelde professionaliteit.’ Ze zou als fundament onder de bouwstenen willen leggen ‘dat we eerst moeten zorgen voor voldoende leraren voor alle leerlingen, in het bijzonder degenen die dat het hardst nodig hebben.’
Afsluitend spreken de hoogleraren Cörvers en Van der Meer hun dank uit aan elkaar en iedereen met wie zij op de leerstoel hebben mogen samenwerken. Beiden vinden dat ze de combinatie tussen kwalitatieve en kwantitatieve analyse belangrijk is, wat leidt tot complementariteit. Ook al benaderden ze vraagstukken op een verschillende manier, steeds kwam het bij CAOP weer tot een vruchtbare samenwerking.
Van der Meer eindigt met het verzoek om de enquête in te vullen die hij bij het afscheid van zijn leerstoel heeft gemaakt over het onderwerp, tevens de titel van zijn oratie: ‘Vakmensen en bewust vertrouwen.’ ‘De enquête laat zien wat nieuwe technologie kan. Vul hem in, want we weten niet wat we niet weten.’
Werkenden bij Defensie, de NS en in Tilburg zijn in het verleden ziek geworden nadat zij zijn blootgesteld aan chroom-6.… Meer
Een werkgever moet voor iedereen die er werkt een sociaal veilige en integere werkomgeving bieden. Om als organisatie zo’n werkomgeving… Meer
Hannah Postma is de winnaar geworden van de CAOP-scriptieprijs 2022. Op donderdag 9 maart 2023 heeft zij de prijs in… Meer
Hoe richt je de structuur van een organisatie in om duurzaam aandacht te houden voor sociale veiligheid? Welke rol spelen… Meer
Melders zijn kwetsbaar, maar bestaande wetgeving sloot hier onvoldoende bij aan. De Wet Huis voor klokkenluiders is daarom op een… Meer
Bij het aflopen van de 10-jarige leerstoeltermijn Onderwijsarbeidsmarkt brengen de Tilburgse hoogleraren Marc van der Meer en Frank Cörvers een… Meer
Het CAOP en stichting leerKRACHT gaan samen het programma Groeikracht coördineren en uitvoeren. Groeikracht is een initiatief van een aantal… Meer
Maar we gaan graag met je in gesprek. Neem contact op en wij koppelen je vrijblijvend aan één van onze experts.